Van Ik heet Jan tot Ik noem Jan
Dit blogartikel is een achtergrondartikel bij Normen en taalevolutie; je kan beide ook apart lezen. Het is een bespreking van een online tekst van Luc De Grauwe, emeritus gewoon hoogleraar Duitse en Oudgermaanse taalkunde van de Universiteit Gent. Normaal schrijf ik citaten uit een tekst in schuine letters, en mijn eigen opinie in rechte, maar De Grauwe maakt zelf gebruik van schuine letters tussen rechte, om een betekenisgevend onderscheid te maken. Daarom zal ik in dit artikel mijn opmerkingen enkel in klein groen toevoegen.
Hoe zijn ontstaan en opmars van een Belgisch-Nederlandse constructie te verklaren?
Door Luc de Grauwe
Volgens het Bijbelboek Genesis (2:4b-25) boetseert Jahwe-God eerst de mens en "toen vormde hij uit aarde alle in het wild levende dieren en alle vogels, en hij bracht die bij de mens om te zien welke namen de mens ze zou geven: zoals hij elk levend wezen zou noemen, zo zou het heten" (NBV = Nieuwe Bijbelvertaling, 2004).
Dat is inderdaad de regeling in modern Standaardnederlands: het begrip 'iemand (m.n. een kind) een naam geven' wordt uitgedrukt met het werkwoord noemen (iemand zus of zo noemen), 'een naam hebben/dragen' daarentegen door heten (zus of zo heten). Zie ook de uitleg daarover op taaladvies.net, een advieswebsite van de Taalunie. Heten kan tegenwoordig ook nog wel transitief (d.i. met een lijdend voorwerp) gebruikt worden, en wel in contexten of zelfs regelrechte (vaste) wendingen als (o.a.) – ik citeer de jongste dikke Van Dale (15e uitgave, 2015):
- iemand welkom heten In het Duits: "jemanden willkommen heißen".
- zoals men dat heet ('pleegt te noemen')
Dit staat inderdaad in de Van Dale (ook al in 2005) als voorbeeld van transitief gebruik van 'heten'. Ik stel mij wel vragen bij de rol van woordenboeken, en van de ANS, een grammaticagids, in de evolutie van een taal. Beide zijn alvast beschrijvend en niet voorschrijvend. Maar wat beschrijven ze? De ANS beschrijft de grammaticale aspecten van het hedendaagse Standaardnederlands (in al zijn verscheidenheid, zie daarover §5). Dat betekent dat variëteiten die onder of naast de standaardtaal bestaan, niet systematisch aan bod komen. Niet systematisch, maar ze komen wel aan bod. Dat is verwarrend. Die webpagina uit de ANS lijkt op het eerste gezicht interessant, vooral §5, maar is zodanig moeilijk te lezen en te begrijpen dat ik mijn betoog liever daarzonder probeer uit te werken.
Maar de normale regeling luidt thans: noemen is transitief (overgankelijk), heten (zonder lijdend voorwerp) is intransitief (onovergankelijk). Die regeling geldt bovendien voor beide geografische taalvariëteiten NN (Nederlands-Nederlands) en BN (Belgisch-Nederlands), die tegenwoordig door neerlandici en lexicografen als volwaardig naast elkaar bestaand worden beschouwd, waarbij een tolerantie aan de dag wordt gelegd inzake vooral uitspraak (denk aan: natie met [ts] vs. [s]), zinsbouw (ik heb het broodje op zitten eten vs. ik heb het zitten opeten) en niet het minst woordenschat. In de vorige editie van Van Dale (2005) staan liefst 1224 woorden (of woordbetekenissen) die daar tot "alg. BN" werden verklaard (bv. schepen voor NN wethouder), benevens 915 die daar als "niet algemeen BN" geboekstaafd staan (niet algemeen = geen standaardtaal).
Voor noemen en heten nu geldt, zoals gezegd, de huidige regeling in beide variëteiten (anders gezegd: "ik noem Jan" is nergens standaardtaal), wat niet betekent dat dat in het Zuiden evenzo het geval is in de niveaus onder de standaard, t.w. in de dialecten en in wat tegenwoordig de Belgische (of Vlaamse) tussentaal heet, waarover straks meer.
Maar die strikte regeling is ook niet eeuwenoud: daarop wezen al sowieso die uitdrukkingen als iemand welkom heten. Er zijn wel meer werkwoorden met een dubbele betekenis, zoals 'raken' en 'voorkomen'; dat kan dus ook met 'heten' het geval zijn, en dan zegt "welkom heten" weinig of niets in het noemen/heten kader. Het zijn resten van een veel algemener transitief gebruik (van 'heten'?; daar gaat dit toch niet over?) dat in het oudst overgeleverd Germaans te vinden is, zo reeds in de oudste Germaanse Bijbelvertaling (4e eeuw n. Chr.) in de Gotische taal, waarin zevenmaal het werkwoord haitan voorkomt , bv. in Lucas 1:59 haihaitun ina Zakarian 'zij noemden hem Zacharias'. Dit is verwarrend; 'haitan' lijkt op 'heten', maar zou hier 'noemen' betekenen (?), wat dan niets zegt over een transitief gebruik van 'heten'.
Het Germaanse werkwoord haitan is inderdaad – i.t.t. het moderne Nederlands – in oorsprong transitief (is dat zo? "welkom heten" is daar geen aanwijzing voor), maar ontwikkelde al, via de passieve vormen (met de betekenis 'genoemd worden'), ook een intransitieve betekenis (wat de vorm 'haitan' (> 'heten') zowiezo suggereert). In het Oudhoogduits (Zuid- en Midden-Duitsland) en het Oudsaksisch of Oudnederduits (Noord-Duitsland) van de 9e eeuw is de moderne toestand al bereikt die we vandaag ook in het Standaardnederlands bij heten kennen; [..].
Maar de transitieve (= oorspronkelijke!) functie leefde verder. Het veeldelige WNT (Woordenboek der Nederlandsche Taal) vermeldt uit het Noorden nog veel vindplaatsen in de Hollandse Gouden Eeuw (zo o.a. in de Statenbijbel uit 1637, andere bij Hooft, Cats, Vondel, Huygens), maar ook nog verder in de tijd, zo nog bij Nicolaas Beets (Camera Obscura 1840; Jacob van Lennep 1865). Maar al de Statenbijbel vertoont, bij transitiviteit, de aflossing van heten door noemen: zie Johannes 15:15 "Ick en heete u niet meer dienstknechten […] maer ick hebbe u vrienden genoemt". En het valt, nog steeds in datzelfde WNT, op dat de allerjongste vindplaatsen uit het Zuiden komen: Conscience (Antwerpen) 1867 ("Rosa smeekte, dat men het [kind] Joannes heeten zou") en Tony Bergmann (Lier) 1874 ("een soort van gesticht […] Wij heetten het eenvoudig 'de Oordjesschool' "). Maar waar hebben we het eigenlijk over? Gaat dit over de evolutie van een transitieve betekenis van 'heten' naar een intransitieve? En heeft dat iets te maken met het intransitieve gebruik van 'noemen'? Ik zie het verband niet.
En met die laatste bevinding komt perfect overeen dat in de centrale Zuid-Nederlandse dialecten (dat zijn het Brabants van de huidige provincies Vlaams-Brabant [zoals het volslagen onhistorisch heet] en Antwerpen, maar ook de daardoor sinds eeuwen zwaar beïnvloede, ten westen en ten oosten aansluitende gewesten Oost-Vlaanderen en westelijk Belgisch-Limburg) – dat dáár dus het gewone werkwoord voor 'iem. of iets een naam geven' nog steeds heten luidt – het werkwoord noemen is er in feite onbekend; m.a.w. heten vervult er beide functies: transitief en intransitief. (1) Nergens wordt aangetoond wat het verband zou zijn tussen een transitief gebruik van 'heten' en een intransitief gebruik van 'noemen', het onderwerp van dit artikel. Ook de figuur zegt daar niets over. (2) De figuur heeft als titel "Eigenlijk heet hij Frans", en geeft aan dat 'noemen' ("hij noemt Frans") enkel wordt gezegd in Zuid-West-Vlaanderen, en 'heten' in de rest van Vlaanderen. Dan gaat de figuur dus wel degelijk over het transitief gebruik van 'noemen' i.p.v. 'heten', net wél het actuele onderwerp. Deze paragraaf bevat op zijn minst een vreemde kronkel.
Hier duikt, los van de betekenis van de figuur, een ander aspect op. Ik zie een probleem in het intransitief gebruik van 'noemen' als in 'ik noem Jan', en interpreteer dat als het per vergissing gebruiken van 'noemen' in de plaats van 'heten'. Ik reageer tegen dat afwijkend gebruik (t.o.v. de huidige regeling), omdat het de communicatie bemoeilijkt; transitief en intransitief hebben verschillende betekenissen in een conversatie, ongeacht het gebruik van 'noemen' of 'heten' (!). Door te zeggen dat 'noemen' tegenwoordig door velen intransitief én transitief gebruikt wordt, en 'heten' altijd transitief wordt gebruikt, halen we de vergissing weg uit de discussie, wat het intransitief gebruik van 'noemen' meer toelaatbaar lijkt te maken. De linguïst vindt dat wat gezegd wordt niet kan afgekeurd worden, en ziet dus geen probleem; de taalgebruiker die de huidige regeling gewend is (dus geïnternaliseerd heeft) krijgt echter kortsluiting bij elk afwijkend gebruik door anderen. Taalgebruikers die reageren tegen het intransitief gebruik van 'noemen' zijn mensen bij wie de huidige regeling (!) in de hersenen geprogrammeerd zit. Alle ellende in de wereld is het gevolg van incompatibele programmeringen. Denk daar eens over na, en laat mij iets weten als ik ongelijk heb. We kunnen de wereld een beetje verbeteren door zo veel mogelijk incompatibele programmeringen te vermijden. Individuen die 'noemen' zowel transitief als intransitief gebruiken ervaren die cognitieve dissonantie evengoed, maar reageren daarop zoals op alle andere cognitieve dissonanties, nl. door ze te negeren, ten koste van de kritische zin. En hoe meer dissonantie je negeert, hoe lager je alertheid zakt, en hoe meer onzin je aanvaardt. Denk daar eens over na en… je weet wel.
Nog een andere visie. Als 'heten' nog uitsluitend intransitief wordt gebruikt, en 'noemen' zowel transitief als intransitief, dan is het gebruik van 'noemen (transitief+intransitief)' en 'heten (intransitief)' naast elkaar complexer dan alleen 'noemen (beide)', wat impliceert dat het gebruik van 'heten' dreigt te verdwijnen, m.a.w. dat 'noemen (beide)' mettertijd de overhand zal halen op 'heten (intransitief)', en de verwarring (omtrent transitief/intransitief) wellicht ooit zal worden ingebakken in de standaardtaal, inclusief de cognitieve dissonantie.
En ook voor (bepaalde gedeelten van het) West-Vlaamse dialectgebied moet dat gegeven (het transitief gebruik van 'heten') tot recent nog gegolden hebben, getuige de voorbeelden die Frans Debrabandere in zijn Kortrijks Woordenboek (1999) voor deze belangrijke Zuid-West-Vlaamse stad optekent: Me gaan 't Jan heeten 'we zullen het Jan noemen', 'k heete 'k ik da nen dief 'ik noem dat een dief', hoewel hij daarnaast ook nommen vermeldt: Hoe gaan we 't kindje nommen? Dit gaat over het Kortrijks dialect. Lijkt mij niet relevant, als het gaat om een probleem in de standaardtaal.
Dat transitieve noemen (en varianten nomen, zo nog bij Cats, en nommen) is binnen de Germaanse talengroep in hoofdzaak beperkt gebleven tot uitgerekend het Nederlands, waar het trouwens pas in de eerste helft van de 13e eeuw aan te treffen is. In diezelfde periode vindt men voor het eerst ook een (eveneens transitieve) concurrent namen, maar dat kende men voordien ook al in de 'West-Germaanse' talen Oudhoogduits, Oudsaksisch en Oudengels (waaruit het als to name nog steeds bekend is!). Bij ons haalde het nog de Gouden Eeuw, zo bij De Brune in 1644 (zie WNT): Noit zal' er yetwes ['iets' (Duits: 'etwas')] zoo algemeen wezen, als hetgeen dat men liefde naamt. (1) Hoger is al gezegd dat de uitspraak verschilt tussen NN en BN; dat gebeurt dus ook tussen streken binnen Nederland en binnen Vlaanderen, wat een verklaring kan zijn voor het naast elkaar bestaan van 'noemen' en 'namen' voor hetzelfde begrip. (2) Het transitieve 'noemen' mag dan pas in de 13e eeuw aan te treffen zijn (800 jaar is lang in taalevolutie), het is algemeen in Germaans Europa: Engels 'name', Duits 'nennen', Deens 'nævne', Zweeds 'nämn', Noors 'nevner'. Dat het Frans 'nommer' heeft aangenomen is misschien door invloed vanuit Vlaanderen (?). Bij de Romanen lijkt ons 'noemen' niet te bestaan; 'nommer' is eerder 'benoemen', en het Italiaanse 'menzione' en het Spaanse 'mencionar' staan naast het Franse 'mentionner' in de betekenis van 'vernoemen'.
Na die tijd komt het alleen nog voor in het voltooid deelwoord genaamd, in bijstelling (een man genaamd Frans, zo het voorbeeld in Van Dale) – tenminste zo in de standaardtaal, want in West-Vlaanderen komt het dialectaal nog steeds voor, kennelijk vooral in een smalle strook langs de Noordzeekust (met invloeden (en in-ebben?) van het Engels!); het wordt dan ook vermeld in Desnercks Woordenboek Nederlands-Oostends (2011): "Noemen – naamm" [transitief], met als voorbeeld én je naampt da joen moat 'en dat noem je je vriend' (p. 308a). 'Genaamd' hoeft niet per se af te stammen van het werkwoord 'namen'. Als 'geringd' betekent 'een ring gegeven', dan betekent 'genaamd' ook 'een naam gegeven'. En in het zogenaamde (!) Frans-Vlaanderen, dat sedert de veroveringen door Lodewijk XIV in 1668-1678 tot de Franse Staat is gaan behoren, is het bij het handjevol zeer oude lieden dat nog het 'Vlaamsch' kan spreken het gewone woord voor Standaardnederlands noemen. In feite is noemen een jongere klankvariant van namen (zie de e- en a-klanken in de andere Germaanse talen) en heeft het dat laatste dus uit de standaardtaal weten te verdrijven, net zoals het (zoals we zagen)(en waar dan wel??) in de transitieve functie het woord heten heeft verdrongen. Daar hebben we toch niks van gezien? Het mag dan zo zijn dat 'noemen' de transitieve functie van 'heten' heeft overgenomen, dat is hierboven nergens aangetoond. Opnieuw denk ik dat er een vergissing in het spel is. Nu bestaat er tenminste een duidelijke betekenisoppositie tussen heten (intransitief) en noemen (transitief). Aha! Net wat ik hoger bedoelde! De Grauwe's "tenminste een duidelijke betekenisoppositie" sterkt mijn mening dat 'noemen' best uitsluitend transitief wordt gebruikt, naast het intransitieve 'heten', om misverstanden in de vorm van vlag-en-ladingproblemen te vermijden in de communicatie! Cognitieve dissonantie (ook het negeren daarvan) creëert vlag-en-ladingproblemen.
Daarmee zou de kous van de woordgeschiedenis af zijn, ware het niet dat een blik in de dikke Van Dale even doet opkijken (met de ogen rollend?): daar krijgt het werkwoord noemen sedert de vorige editie (2005) voor het eerst een vierde, extra betekenisopgave, en wel: noemen met als label en sublabel "Belg. Ned., niet alg.", synoniem met het onovergankelijke heten (bv. ik heet Hans). En Prisma Handwoordenboek Nederlands ("met onderscheid tussen Nederlands-Nederlands en Belgisch-Nederlands", 3e druk, 2009) zegt hetzelfde (neemt dat over van de Van Dale), maar vermeldt erbij: "B.N. spreektaal". Wie de situatie hieromtrent in België kent, kan dat alleen beamen – waarbij de inschatting "spreektaal" die toestand duidelijker en adequater uitdrukt dan het nogal wazige "niet-alg.". Als "niet-alg." hetzelfde betekent als "geen standaardtaal", zie ik daar geen probleem in, maar blijkbaar is "niet-alg." voor linguïsten niet duidelijk genoeg. Vlag-en-ladingprobleem dus. Zo goed als alle linguïsten beschouwen het als een element van wat de bekende Vlaamse publicist Geert van Istandael in 1993 Verkavelingsvlaams heeft genoemd en onder taalkundigen nu meestal bekend staat als tussentaal. Dat is een taal(gebruiks)niveau dat geen zuiver dialect meer is, maar ook nog geenszins (Belgische) standaard – het is een mengtaal met elementen uit zowel hoog als laag, waarbij men zich tegelijk nog allerlei elementen kan, mag en/of zelfs bewust wil permitteren die uit de eigen dialecten stammen. Met dank voor de goede omschrijving van 'tussentaal'. Ik denk aan een kegel, met op de bodem alle dialecten, ongeveer zoveel als er dorpen zijn, in de top de standaardtaal, en daartussen alle mogelijk varianten van tussentaal.
Welnu, het intransitieve noemen (ik noem Jan) is daarvan zo'n element en het heeft de jongste tien jaar een wel heel steile opgang gemaakt (deze tekst is gepubliceerd in 2017). Maar het heel bijzondere eraan is dat deze 'bijna algemeen Belgische' woordbetekenis dit keer niet is uitgegaan van het centrale (Belgisch‑)Brabantse gebied met zijn belangrijke en invloedrijke steden Antwerpen, Brussel, Leuven en Mechelen, die de BN-tussentaal en zelfs standaardtaal met tal van brabantismen hebben verrijkt (Brabantse expansie heet dat), maar dat dit noemen duidelijk is vertrokken van een heel perifeer gebied, dat in vele opzichten (zowel dialectaal als tussentalig) afwijkt van de andere Belgisch-Nederlandse regio's, t.w. het in vele opzichten talig archaïsch gebleven West-Vlaanderen, waarvan het dialect sinds de glanstijd in de middeleeuwen (12e en 13e eeuw) weinig is geëvolueerd. Maar wie met de gegevens van de (ook historische) dialectgeografie en dialectlexicografie ernstig rekening houdt, moet wel inzien dat hier inderdaad de uitstralingshaard ligt van dat intransitieve noemen. Het bekende Westvlaamsch Idioticon van De Bo en Samyn (Gent, 1892) vermeldt het al. De dialectgeografie karteerde het in 1941 (ZND 35,3: "Eigenlijk heet hij Frans") voor het zuidelijke West-Vlaams met een uitloper naar de hoofdstad Brugge [zie kaart 1, bovenste bolletje] toe. Dit klopt nu wel?! Ik denk dat die figuur hoger verkeerd geïnterpreteerd werd. Als minder verspreide concurrent trad daar ook het (eveneens intransitief geworden) namen op. Het hele overige Zuid-Nederlands kende alleen heten (óók, zoals we zagen, voor het transitief)(maar dat laatste blijkt niet uit die kaart van 1941). Het WVD laat, na een enquête in de jaren 90, zien dat het gebied met namen ineengeschrompeld is, maar noemen [zie kaart 2, liggend balkje] heeft goed standgehouden en zijn gebied zelfs nog wat uitgebreid. Sporadisch vinden we het nu ook al in enkele Oost-Vlaamse plaatsen – let wel: alles dialectaal! Maar tegenwoordig heeft het de tussentaal veroverd in heel het Zuiden, tot in het verre (Belgisch-)Limburg toe! Ik vernam onlangs van een Pajottenlander dat in de jaren '70 op school zelfs het transitief gebruik van 'noemen' werd gepromoot; wat in de hoofden van kinderen wordt geplant gaat er niet meer uit. En een deel van die kinderen worden dan leerkracht, en verspreiden het gebruik weer verder. En vanuit die tussentaal dringt het zelfs door tot (of zinkt het zelfs neer in) enerzijds de – nog steeds heel veel gesproken – oude dialecten, anderzijds de geschreven geïntendeerde (beoogde) standaardtaal in Vlaanderen. (1) Oude dialecten veranderen niet. Ze worden vervangen door een tussentaal (een trapje hoger in de kegel), en het gebruik van het dialect verdwijnt mettertijd. (2) Van een neerslag in de standaardtaal zie ik gelukkig nog niet te veel. De Taalunie houdt zich aan de betekenisoppositie, en bij ondertiteling van gesproken Vlaams wordt "oenoemdegij?" telkens proper omgezet in "hoe heet jij?". De recente beschrijving 'noemen' voor het woord 'heten' in een kruiswoordraadsel van De Standaard baart mij anders wel zorgen. (3) Met het verspreidingsgebied valt het volgens de onderstaande kaart nog mee: West en Zuid-Oost-Vlaanderen en een beetje Antwerpen ('t stad?), hoewel de proliferatie allicht al verder gaat dan in deze kaart is aangegeven. Ik had altijd de indruk dat dit uit het Antwerpse kwam, maar dat de oorsprong West-Vlaanderen is kan ik wel aannemen. Uit centraal of Zuid-Limburg komt het naar mijn lange ervaring in elk geval niet, en voor een geboren Limburger komt overwaaiende ellende al gauw uit Antwerpen…
Ik zie een spanningsveld tussen gebruiken die groeien in de spreektaal en taalfouten. Volgens De Grauwe heeft het transitief gebruik van 'noemen' de laatste tien jaar (de tekst is van 2017) een steile opgang gemaakt, maar het is geen standaardtaal, en in pers en media wordt het gemeden. Dan moet het verspreid worden door besmetting, zoals een virus. Gelukkig heeft het niet de kracht van SARS-CoV-2, maar er is ook geen vaccin, dus de verspreiding gaat allicht ongestoord verder. Is dat een probleem? Op zich niet, uiteraard. Linguïsten zeggen graag dat taal voortdurend evolueert, en dat houd je niet tegen (noch de evolutie, nog die uitspraken). Verstoring van communicatie is uiteraard wél een probleem, en daar doen we iets aan door conflicten te vermijden. Het intransitief gebruik van zowel noemen (NOK) als heten (OK) is zo'n conflict, of je dat dan 'fout' wil noemen of niet. Of zoals De Grauwe het hoger ergens stelt, na de evolutie van 'heten' naar intransitief gebruik "bestaat er tenminste een duidelijke betekenisoppositie tussen heten (intransitief) en noemen (transitief)". Dit lijkt mij een goede reden om het intransitief gebruik van 'noemen' op zijn minst te betreuren, beter nog te ontraden, of uiteindelijk zelfs, waarom niet, af te keuren.
Kaart 2 – WVD: kaart gemaakt in de jaren 90
Wat kan de oorzaak van die eenmalige West-Vlaamse expansie zijn? Ikzelf zie in de eerste plaats het prestige van talrijke vooraanstaande en invloedrijke West-Vlamingen die (ook letterlijk!) van zich laten horen in en vanuit de spraakmakende centrale as Brussel-Antwerpen (of de driehoek Brussel-Leuven-Antwerpen) (of de vierhoek Brussel-Leuven-Antwerpen-Gent…) en er zich ten dele zelfs metterwoon hebben gevestigd: politici en staatslieden, topambtenaren en bedrijfsleiders, spelers in het middenveld, professoren en academisch personeel aan de universiteiten van Leuven, Brussel en Antwerpen (met name de niet-taalkundig geschoolden onder hen, die net geen tussentaal schuwen). M.a.w. individuen uit de spraakmakende gemeente die zich verplaatsen. Wel vreemd dat De Grauwe zijn eigen Gentse universiteit negeert, waar sinds enkele jaren een variatielinguïstisch activisme tegen de standaardtaal opkomt; zie mijn eerdere blogartikelen over de ANS-heisa in 2021, Algemene Nederlandse Communicatiekunst, Algemene Nederlandse Spraakverwarring, Taalperikelen en Linguïstenperikelen. Dat linguïsten zeggen dat wat taalgebruikers zeggen niet kan afgekeurd worden is begrijpelijk, maar als ze zich daar zelf gaan in moeien klopt er iets niet meer.
En is er uiteraard nog een tweede vraag, die in feite aan de vorige voorafgaat: hoe komt het dat in West-Vlaanderen, reeds op dialectniveau, dat intransitieve gebruik van noemen is (kunnen) ontstaan? Heeft het te maken met taaleconomie, waarbij het moderne duo (hoezo 'duo'?) noemen het aloude, oorspronkelijke duo (?) heten gewoon heeft vervangen? Als met 'duo' wordt bedoeld [de transitieve vorm en de intransitieve vorm], dan zie ik geen verband met economie, omdat 'heten' intransitief nog niet verdwenen is. En waarbij nog het voordeel optreedt dat noemen formeel-etymologisch zo nauw verwant is met het zelfstandig naamwoord naam, net zoals het Franse substantief nom dat is met het wederkerende werkwoord se nommer (het laatste wel minder frequent voorkomend dan s'appeler). Hoe dan ook, in het Frans heb je telkens maar één woord als basiselement: 'iem. of iets een naam geven' is appeler (of nommer), 'een naam dragen' is s'appeler (of se nommer). Ik vermeld het Frans, omdat ik heel sterk vermoed dat deze taal – die al eeuwenlang het Vlaams en met name het immers aangrenzende West-Vlaams in zijn woordenschat sterk heeft beïnvloed – hier model heeft gestaan. Lijkt mij heel plausibel, ook voor missen/ontbreken. Zie Noemen en heten. Intransitief noemen is in die optiek een leenvertaling van dat se nommer, wellicht eerst in de (schrijftaal)vorm zich noemen evenwel algauw met weglating van het wederkerend voornaamwoord (lijkt mij te simpel; doet mij ook denken aan een onterechte toevoeging van 'men' in 'zoals men dat heet'). Een tijdlang hebben de beide constructies (reflexief en niet-reflexief) naast elkaar bestaan, zoals blijkt uit heel wat voorbeelden in West-Vlaamse kranten uit de Westhoek uit de 19e en begin 20e eeuw, waarop Peter Debrabandere mij attent maakte (zie de doorzoekbare database www.historischekranten.be). Mooie voorbeelden voor het wederkerende gebruik leveren de afbeelding (van AXA) (niet opgenomen) en het volgende citaat uit De Gazet van Poperinghe (4-10-1925, p. 3): "In Oost Pruisen is er een nieuwe sprinter over 100 m. ontdekt. Hij noemt zich Birk en is 18 jaren oud." Ik vind het wel vreemd dat een dergelijke vermelding op één affiche of in één krant wordt aangedragen als bewijsmateriaal, alsof publicisten zich nooit kunnen vergissen; zie de kersverse Kortijk-blunder. Maar uiteindelijk leverde dat nog maar eens een intransitief werkwoord op – een algemeen verschijnsel dat in heel het moderne Nederlands aan een opmars toe is en waaraan enkele taalkundigen al enige aandacht hebben gewijd. Zie verder. Zo kennen we in 't Nederlands (maar evenzeer in het Engels – de koploper op dat gebied – en ook in het Frans) eigenlijk vier constructieschema's (syntactische patronen), waarvan als voorbeeld gelden kan:
1 Hij wijzigt de regels. (actief)
2 De regels worden [door hem] gewijzigd. (passief)
3 De regels wijzigen zich. (reflexief) Dit is al discutabel, omdat regels zichzelf niet kunnen wijzigen.
4 De regels wijzigen. (niet-reflexief) En dat dan nog eens doortrekken is al helemaal bedenkelijk; ik vind niet dat hiermee wat dan ook wordt aangetoond.
De laatste twee schema's hebben vele benamingen gekregen: ergatief/geërgativeerd, anticausatief/incausatief, onaccusativisch, recessief. Dat is begrijpelijk; dingen die eigenlijk niet moesten bestaan krijgen doorgaans ingewikkelde namen. De overgang van 3 naar 4 noemt men ook dereflexivering, wat tegenwoordig voorligt (Duitse uitdrukking :-) in zinnen als "We gaan maar eens lekker ontspannen". Voor niet taalkundig opgeleiden is dit Spielerei met vaktermen.
Ik ga even door op dat ontspannen. "We gaan ons ontspannen" zou correcter zijn. Een gewone taalgebruiker zou dan zeggen dat 'ons' is weggelaten, maar een linguïst zegt dan dat 'ontspannen' niet-reflexief wordt gebruikt. Zo kan je dus elke vergissing gaan verklaren, waardoor ze wordt verschoond. Ik concludeer daaruit dat linguïstiek geen bijdrage levert aan de stabiliteit van een taal. En elke vergissing die wordt goedgepraat, bv. door een linguïstische verklaring, of door promotie op school (!), heeft uiteraard de neiging zich verder te verspreiden. Ik beweer daarom dat alvast een deel van de verspreiding van het intransitief gebruik van 'noemen' een gevolg is van linguïstische invloeden, zoals in '21 de absurde opname van dat gebruik in de ANS, en meer algemene acties als het nastreven van "een norm voor de tussentaal" (zie Tussen taal en VRT), beweren dat er geen regels zijn, en in de krant publiceren dat "groter als" vanaf nu mag. Opnieuw: zie Algemene Nederlandse Communicatiekunst, Algemene Nederlandse Spraakverwarring, Taalperikelen en Linguïstenperikelen.
Maar die evolutie dateert van al veel langer; ik citeer uit het WNT:
1642 [van opgestuwde rivieren:] so swellen sy op, en breyden uyt tot meiren. Ook hier weer één voorbeeld…
Het betreft vooral intransitief gebruikte werkwoorden die "een zekere overgang van de ene situatie naar een andere inhouden" (Alex Wethly in Nederlands van Nu, 1999/4, p. 87b), waarbij qua woordvorming vooral twee groepen opvallen: een met een prefix ver – als verkleinen, verlagen, vergroten, verhogen (die volgens Wethly eerst in het zuiden van ons taalgebied zijn opgekomen) en een andere groep op –eren, zoals realiseren, specialiseren, concentreren, conformeren, hergroeperen, waarbij de parallellie met het Engels niet te ontkennen valt (ook al is directe invloed niet per se aantoonbaar). Ik ben niet mee.
Een nog vrij recent voorbeeld: Jack Kelly's lompe en koele houding was de reden waarom [zijn dochter] Grace toneel ging studeren in New York. Daar maakte ze zich een wat bekakte dictie eigen en transformeerde ze geleidelijk in sprookjesprinses. (De Standaard – Weekblad, nr. 142, 10-5-2014, p. 52c) Ik heb al meermaals gereageerd op taalfouten in De Standaard; geen enkele bron is perfect, ook de spraakmakende gemeente niet (en ík zeker niet :-).
En in onze dagen leest men vrijwel dagelijks dat terroristen radicaliseren en dus moeten deradicaliseren. Idem.
Er valt nog op te wijzen dat de overgang tussen de constructies 2 en 4 nog wordt vergemakkelijkt doordat in de voltooide werkwoordstijden alleen door de context valt uit te maken of er (nog) een passief zonder uitgedrukt handelend voorwerp dan wel een intransitief-actief in het geding is: vgl.
– Het reizen is nu vergemakkelijkt.
– De dienstregeling is gewijzigd.
– De prijzen zijn gehalveerd.
Hier is misschien 'zijn' gebruikt als alternatief voor 'werden'? Reizen werd vereenvoudigd, de dienstregeling werd gewijzigd, de prijzen werden gehalveerd. Eén van de moeilijke aspecten aan taalwetenschap is dat er, als gevolg van de soepelheid van de taal, voor specifieke fenomenen meerdere verklaringen mogelijk zijn. Daar dan één verklaring uit halen om iets anders te bewijzen is in zo'n geval niet overtuigend, zeker niet als dat een linguïstische verklaring is die zegt dat een passief zonder ingedrukt wandelend voorwerp dan wel intrtransitief-actitief uit de context moet afgeleid worden.
Welnu, voor noemen is zulks ook aan te nemen:
1 Ze noemen me Jan
2 Ik word Jan genoemd
3 Ik noem mij Jan (< Je m'appelle/me nomme Jean)
4 Ik noem Jan
Deze regels illustreren wat ik hoger bedoel. Eerst wordt het voorbeeld van de wijzigende regels aangehaald, waarvan de geldigheid twijfelachtig is, en vervolgens wordt dat bedenkelijke voorbeeld gebruikt om het intransitief gebruik van 'noemen' te verdedigen. Dit is niet OK. In het geval van 'noemen' kan je regel 3 nog aanvaarden, omdat een persoon zichzelf kan noemen zoals hij wil, maar regel 3 blijft op het randje. De stap naar regel 4 is dan het randje voorbij, de afgrond in. Als we dit voorbeeld normaal vinden, dan kan alles, en dan heeft het ook geen zin om een standaardtaal te willen definiëren.
Tot slot een stelling: zonder het aantrekkelijke voorbeeld van een al bestaand syntactisch schema (type 4) had het intransitieve noemen nooit zo'n hoge vlucht kunnen nemen – noch in het West-Vlaamse dialect noch van daaruit in de tussentaal van de overige Nederlandstalige provincies in Vlaanderen-in-ruime-zin (Noord-België).
Zie verder in het artikel Normen en taalevolutie, waar een noemen/heten probleem in de ANS sectie 29.4 nader wordt belicht.Of in Taalnorm, taalwerkelijkheid en taalgevoel, waar de casus 'hun hebben' wordt besproken, vergelijkbaar met noemen/heten qua impact op de taalwerkelijkheid.
- Login of registreer om te kunnen reageren